1

De bunzing of fis (Mustela putorius) is een klein behendig roofdier dat behoort tot de familie der marterachtigen (Mustelidae). Het is waarschijnlijk de wilde voorvader van de fret.

Kenmerken

Een volwassen exemplaar wordt 29 tot 46 cm lang. Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes. Een mannetje heeft een kop-romplengte van 30 tot 45 centimeter, een staartlengte van gemiddeld 14 centimeter en een lichaamsgewicht van 500 tot 1500 gram. Een vrouwtje heeft een kop-romplengte van 29 tot 35,5 centimeter, een staartlengte van gemiddeld 12,5 centimeter en een lichaamsgewicht van 450 tot 800 gram.

De bunzing heeft een donkere vacht, met witte oorrandjes, een witte snuit, witte vlekken tussen de oren en ogen en een donker masker. De flanken zijn lichtergekleurd. In de zomer ligt de wollige lichtbruine tot gelige ondervacht grotendeels verborgen onder de donkerkleurige dekharen. In de winter staat deze ondervacht uit waardoor een bunzing er lichter en dikker uitziet. Zomers ziet hij er donkerder uit.

Gedrag

Als het dier in het nauw wordt gebracht spuit het een stinkend melkachtig vocht uit de erwtgrote stinkklieren aan de staartbasis. Dit gebruikt hij ook voor het markeren van zijn territorium. De Latijnse naam Mustela putorius betekent dan ook stinkende wezel.

De bunzing is een nachtdier, dat overdag in zijn hol verblijft. Hij graaft vaak zijn eigen hol, maar hij kan ook een verlaten konijnenhol innemen of gebruikmaken van een natuurlijke holte tussen de stenen. Vroeger leefden ze soms ook in boerenschuren, waar ze getolereerd worden omdat ze niet jagen in de naaste omgeving van hun nest en andere roofdieren op een afstand houden. Het hol wordt bekleed met gras en mos. De bunzing leeft solitair.

De bunzing staat in zuid-nederland ook wel bekend als ulling. Vooral in het water waar het beestje voorkomt, wordt een bunzing vaak een ulling genoemd. Het woord ulling wordt lokaal ook wel gebruikt als vriendelijke scheldnaam. Dan refereert het aan het stinkdier. In het Wijchense boek: Wanne Proat en Allenig op een benkske, staat de ulling verder vernoemd als oud Wijchens woord.

Voedsel

De bunzing is een felle rover die naast muizen, ratten en kikkers ook een (veel grotere) kip of konijn niet uit de weg gaat. Knaagdieren en kikkers vormen zijn belangrijkste voedsel, maar ook vogels, vissen, regenwormen, insecten, hagedissen en ook aas worden gegeten.

Hij hanteert verschillende tactieken voor het doden van de prooi: een kikker wordt in de nek gebeten, een muis in de kop, een konijn in de neus en bij een fazant wordt de nek eraf gebeten. De bunzing legt voedselvoorraden aan. Soms kunnen enkele tientallen dode en/of verlamde kikkers en padden worden aangetroffen vlakbij het hol van een bunzing.

Voortplanting

Al vroeg in het voorjaar begint voor de bunzing de paartijd, ook wel roltijd genoemd. Deze duurt van maart tot juni. Voor de paring grijpt het mannetje het vrouwtje in de nek en draagt haar rond. De paring zelf kan tot een uur duren.

Na een draagtijd van 42 dagen worden drie tot acht jongen geboren. In extreme gevallen worden er twee tot twaalf jongen geteld. De vroegste nestjes komen rond eind april, begin mei. De jongen worden geboren in een verlaten konijnenhol of een vossenburcht. Ook holle bomen of rotsspleten worden hiervoor gebruikt. De bunzing kent slechts één worp per jaar.

Bij de geboorte hebben de jongen zacht zijdeachtig wit haar en wegen ze 9 tot 10 gram. Na drie tot vier weken ontwikkelt zich een donkere vacht. Ze worden een maand lang gezoogd.

Het mannetje is geslachtsrijp tussen maart en mei, het vrouwtje eind maart, begin april. In het wild worden bunzings maximaal vier tot vijf jaar oud. In gevangenschap kunnen ze wel 14 jaar worden.

Verspreiding

Doordat ze niet kieskeurig zijn wat betreft hun voedsel, komen bunzings voor in vele verschillende landschapstypen. Ze komen vooral voor in bebost laagland nabij water, waaronder rivieroevers en moerassen. Ook komen ze voor in boerderijen en beboste graslanden.

De bunzing is endemisch voor Europa: hij komt nergens anders voor. De oostelijke grens ligt bij de Oeral. Ze komen op bijna het gehele Europese vasteland voor. In Scandinavië leven ze slechts in het zuiden. Ook komen ze voor op Corsica en Sicilië.